Op 4 augustus 1944 verrichten de Duitsers in het Achterhuis een arrestatie die door de naoorlogse geschiedenis zal galmen. Veel minder bekend is het verhaal van de negentien mannen, vrouwen en kinderen die dezelfde vrijdag door Jodenjagers in de stad Oss worden opgepakt. Ze moeten net als Anne Frank met de laatste trein van Westerbork naar Auschwitz. Slechts één van hen keert terug.
Derde deel
Anderhalve maand voordat de geallieerden in Schaijk en Oss arriveren – ze marcheren dan nog richting Parijs – ontmantelen Jodenjagers de dependance van Rusthuis Hannah aan de Monsterstraat. De verzorgsters hebben die sinds 10 april 1943 overeind gehouden, zoals ze ook het gezin van Hugo Hes zijn blijven helpen.
De Amsterdamse bende meldt zich op 4 augustus 1944 in alle vroegte. Ze weet de weg in Oss. Een van de mannen, Bernard Joseph, zelf Jood én verrader, heeft het rusthuis de voorbije maanden geregeld bezocht. Hij is daar geïntroduceerd door een vriend die in de stad woont. Bertha Zilverberg heeft Joseph vervolgens enkele keren in goed vertrouwen op sleeptouw genomen.
Het kwaad wordt aangevoerd door Eddy Moesbergen. Hij zal tijdens de Tweede Wereldoorlog door heel het land honderden mannen, vrouwen en kinderen oppakken. Zijn slachtoffers gaan in meerderheid een wisse dood tegemoet. Elke arrestant levert hem geld op, aanvankelijk twee gulden en vijftig cent, later veertig gulden, aldus een van zijn chefs. Over het jaar 1944 incasseert hij volgens eigen opgave bij de Sicherheitsdienst tweeduizend gulden.
De beruchte Colonne Henneicke waarvan hij deel uitmaakte, een verradersbende die duizenden Joden oppakte, is dan al opgeheven. Voor Moesbergen gaat de jacht door. Zo ontmantelt hij in juli 1944 tussen Huizen en Naarden in de Gooise bossen villa ’t Hooge Nest, waar de zussen Janny en Rebekka Brilleslijper met naasten en kennissen in een verborgen Joodse enclave leven.
De maand daarop volgt dus de nog grotere vangst in Brabant.
Bij de keel
Moesbergen belt die vrijdag de 4e augustus ‘s morgens om zeven uur aan bij Kruisstraat 36 in het centrum van Oss. Daar huurt Bertha een kamer. Ze moet mee naar het rusthuis en heeft als snel door dat “de mannen van alles op de hoogte zijn”. Ze kennen ook het adres van de familie Hes. Het kwartje valt als ze Bernard Joseph ziet staan. “Ik heb hem bij de keel gegrepen en voor alles en nog wat uitgemaakt”, zal Bertha na de oorlog verklaren, wanneer de politie haar als getuige hoort.
’s Middags arriveert een vrachtwagen van de Wehrmacht en worden de verzorgsters, de oudjes en – roodvonk op de deur of niet – het gezin Hes afgevoerd. Moeder Betje sluit bij de uittocht de rij. Ze heeft de kleinste Hes in haar armen. Samuel moet nog twee worden.
In de Duitse truck blijkt niet genoeg plaats voor negentien arrestanten. Bertha en de twee oudste meisjes Hes, Mia en Rosina, moeten met de trein naar Amsterdam, geëscorteerd door twee bewakers. Het treinkaartje? Dat dienen ze zelf af te rekenen. Voor de Duitsers is het een traditionele pesterij: laat Joden voor hun eigen deportatie betalen.
Anne Frank
Dezelfde 4e augustus verrichten Moesbergens collega’s aan de Prinsengracht 263 in Amsterdam een arrestatie die in de naoorlogse geschiedenis zal nadreunen. Ze vallen het Achterhuis binnen. Het gezin waarvan Anne Frank deel uitmaakt, wordt net als de Osse Joden opgesloten in gevangenis Weteringschans aan het Kleine-Gartmanplantsoen.
Enkele dagen later voeren de Duitsers het gezin Frank, dat van Hugo Hes, de oudjes van Rusthuis Hannah en hun verzorgsters Rosina Fresco en Bertha Zilverberg met nog tientallen anderen af naar Westerbork. Het verblijf daar zal enkele weken duren. Op 3 september maken ze allen deel uit van het laatste transport dat vanuit het Drentse doorgangskamp naar Auschwitz vertrekt.
In de kale wagons zitten 1019 ongelukkigen, onder wie ook de Brilleslijpers van ’t Hooge Nest. Ze bereiken in de nacht van 5 op 6 september het vernietigingskamp. Nederland heeft dan net Dolle Dinsdag achter de rug, dag van de hoop; zíj daarentegen ruiken de dood.
Bertha had aan dat transport kunnen ontsnappen, zegt ze zelf. Moesbergen wil de jonge vrouw ronselen. “Kom voor ons werken.” Hij stelt het volgens haar enkele keren voor. Met de toevoeging: “Anders ga je naar Polen en dan kom je nooit meer terug”.
Het is een dreigement dat Moesbergen vaker gebruikt, zo blijkt uit getuigenverklaringen tijdens zijn naoorlogse proces. Soms heeft hij succes. In die gevallen komen de arrestanten inderdaad vrij.
Bertha weigert keer op keer. Ze belandt met haar achttien stadgenoten in Auschwitz-Birkenau. In tegenstelling tot de kinderen en de oudjes – ongeschikt voor het kampwerk – en haar collega Rosina Fresco, ontsnapt ze aan de gaskamer, waarin de anderen direct bij aankomst verdwijnen. Het jongste slachtoffer, Samuel Hes, is een paar dagen eerder in Westerbork twee geworden.
Naar Liebau
Bertha’s lijdensweg in Auschwitz duurt anderhalve maand. Dan moet ze opnieuw op transport. Het is donderdag 26 oktober 1944. Het zuiden van Nederland viert al even de bevrijding, Bertha gaat richting Liebau in Neder-Silezië, nabij de grens met Tsjechoslowakije. De stad heet tegenwoordig Lubawka en ligt in Polen.
Bertha verkeert in het gezelschap van zo’n vijftig Nederlandse lotgenotes. In totaal telt het kamp 550 merendeels Hongaarse, maar ook Poolse, Franse en Belgische gevangenen. Liebau is een Aussenlager van concentratiekamp Groß-Rosen. Er zitten alleen vrouwen. SS-Führerinnen fungeren als bewaaksters. Als Bertha arriveert, is het kamp nog maar een dikke maand in bedrijf. Tot de bevrijding zullen er tien gevangenen omkomen, onder wie twee Nederlandse.
De negentienjarige Anita Roos kijkt verbaasd om zich heen als ze na een lange treinreis op het plattelandsstation in Silezië arriveert en tegelijk met Bertha uit de kale wagon wordt gejaagd. Duizend kilometer van huis ontwaart zij “een grote berg, als op een prentbriefkaart. Wat groen te zien deed me ongelooflijk veel. In Birkenau groeide niets, geen bomen, helemaal niets. Ik had altijd het gevoel dat de Duitsers alles probeerden te vernietigen, niet alleen mensen, maar alles wat leefde en groeide op deze aarde.”
In de hemel
Het groen van Liebau wordt wit. De winter van 1944-1945 is een koude. De eerste weken zijn de Nederlandse vrouwen over verschillende gebouwen verdeeld, maar vanaf december delen ze de stapelbedden van Stube 8, een verwarmde, houten barak.
De 23-jarige Ronnie van Cleef, die deel uitmaakt van hetzelfde transport als Bertha en Anita Roos, vindt Liebau “een hemel in vergelijking met Auschwitz. Hoewel we er ook dagen en nachten op appel stonden, gestraft werden en maar heel matig te eten kregen. Op het laatst zelfs niets meer. Toen hebben we gras gegeten. En op stukjes hout gesabbeld om maar wat in onze mond te hebben”.
Lagerführerin Emma Kowa, nog geen dertig, draagt volgens Van Cleef altijd een paar handgranaten aan de gordel. Anderen zien haar met zweep of knuppel in de weer. Kowa, eerder in Ravensbrück en andere kampen actief, zal na de oorlog twintig jaar gevangenisstraf krijgen.
Sneeuwkettingen
De Nederlandse vrouwen worden aan het werk gezet in de nabije fabriek van Nordland GmbH, waar ze sneeuwkettingen moeten maken voor Duitse legervoertuigen. Dat gaat dag en nacht door, in ploegendiensten van twaalf uur. De gevangenen proberen zo veel als mogelijk te vertragen en te saboteren.
In dezelfde fabriek werken, in het kader van de Arbeitseinsatz, drie landgenoten, jonge mannen. Zij beschikken over een kleine woning in het dorp en daarmee ook over enige vrijheid en contacten met de buitenwereld.
Een van hen, Delftenaar Bert van Laren, legt in enkele zinnen zijn herinneringen vast aan de “vrouwen en meisjes die aan de gaskamers zijn ontkomen”. Zijn verslag ligt bij het NIOD. Hij noteert: “Overdag zagen wij het onmenselijke optreden van de SS-bewaaksters tegen de Joodse gevangenen in de fabriek, waar wij niet mee mochten praten”. Het mag dan verboden zijn, de mannen zoeken toch contact.
Dat gaat ook door als de vrouwen verderop een vliegveld moeten aanleggen. Ze marcheren, verzwakt als ze zijn, dagelijks kilometers op en neer. Wanneer de lente Liebau weer uitbundig kleurt, weten Van Laren en de zijnen hen hoop mee te geven met boodschappen over de zelfmoord van Hitler en de bevrijding van geheel Nederland.
Een paar dagen na dat laatste bericht staat het Rode Leger voor de poorten. Het is 8 mei 1945, de dag ook dat de nazi’s capituleren. “De SS-bewaking is gevlucht en wij nemen met de Joodse vrouwen de leiding van het kamp op ons”, aldus Van Laren, die zo gauw mogelijk terug wil naar zijn woonplaats Delft. “Wij besluiten te gaan lopen! Dat doen we een week lang, vergezeld door enkele Hollandse Jodinnen. Slapen op boerderijen, eten van gestolen levensmiddelen.” Zijn route voert langs Leipzig. Eind juni is hij thuis.
Zweedse hulp
Bertha loopt en treint met andere ex-gevangenen naar Praag, bijna tweehonderd kilometer van Liebau vandaan. In de nog maar net bevrijde Tsjechoslowaakse hoofdstad biedt, vanwege afwezigheid van een Nederlandse vertegenwoordiging, het Zweedse consulaat de helpende hand bij een terugkeer, al moeten de vrouwen enig geduld koesteren. Ze krijgen alvast identiteitspapieren en zakgeld.
Praag wordt overspoeld door displaced persons. Zij kunnen zich melden bij een informatieloket nabij het centraal station. Voor velen is er onderdak en eten in kloosters en schoolgebouwen. Bertha kan al snel terecht bij een vrouw die haar na een valpartij op straat overeind helpt en met wie ze in gesprek raakt. Zij woont aan de Ulice Josefská, in het stadscentrum, een paar honderd meter van de Karelsbrug verwijderd.
Het verblijf daar duurt een week of twee. Half juni is Bertha terug in Nederland, meegevoerd door legertrucks en goederentreinen. Het is een reis van gaan en wachten, en weer verder. Ze komt in Limburg het land binnen en trekt met Sophia van Moppes en Judith Stad, die met haar Auschwitz en Liebau hebben overleefd, naar Amsterdam, waar ze bij de familie van eerstgenoemde onderdak krijgt.
De drie kampvriendinnen zullen elkaar na de oorlog nooit uit het oog verliezen. Ze spreken hun eigen taal, gevoed door de ellende, onverstaanbaar voor derden.
Achttien moorden
Bertha meldt zich meteen na terugkeer als getuige voor de rechtszaken tegen de Jodenjagers Moesbergen en Joseph. Ze kan niet wachten te vertellen, zover ze er weet van heeft, hoe het haar en de achttien anderen is vergaan, de Ossenaren die zij, zoals ze de opsporingsinstanties laat weten, “tot haar droeve spijt nooit meer heeft gezien”.
Ze geeft bovenal af op Bernhard Joseph, de gast van Rusthuis Hannah die haar zo misleidde. “Deze Joseph heeft alleen al in Oss 18 moorden op zijn geweten. Ik hoop dat u ernstige, heel ernstige maatregelen zult nemen. Heel graag zal ik als getuige verschijnen”, laat ze weten.
Joseph, in het zuiden blijven hangen, slaagt er anderhalve maand na zijn verraad in Oss in om zich als tolk binnen te praten bij de bevrijders. Voor even tenminste. In december 1944 verdwijnt hij achter het prikkeldraad van Kamp Vught, waar dan geen slachtoffers meer zitten maar daders. Het Bijzonder Gerechtshof zal hem tot twintig jaar gevangenisstraf veroordelen.
Doodstraf
Eddy Moesbergen is op 2 augustus 1945 opgepakt. Gedurende zijn gevangenschap pent hij met opvallend vaste hand, bijna machinaal, 52 pagina’s vol in een paarsblauw schriftje. “Nimmer heb ik iemand ooit geslagen en ieder die dat durft te beweren en daarop een eed zou willen afleggen, tart God, want hij/zij spreekt valsche getuigenis.”
Het zijn 52 pagina’s vol ontkenningen. Maar tijdens zijn proces in 1948, waarin naast Bertha onder anderen een van de zussen Brilleslijper getuigt, geeft hij bijna achteloos toe: “Ik ben in Oss geweest en heb daar in augustus 1944 een aantal Joden gearresteerd”.
Zijn dodenlijst is heel veel langer. Volgens de procureur-generaal behoort hij tot “de ergste Jodenjagers”, eentje die bovendien zeer goed op de hoogte was van het lot dat zijn slachtoffers wachtte. Het gerechtshof in Amsterdam veroordeelt hem tot de doodstraf. Die is opnieuw ingevoerd in het kader van de Bijzondere Rechtspleging.
Maar Moesbergen belandt niet aan de galg, hij krijgt evenmin de kogel. Zijn straf wordt, met de handtekening van inmiddels koningin Juliana, omgezet in levenslang, daarna nog eens teruggebracht tot 23 jaar met aftrek van voorarrest.
Geluksmunt
Zo kan het gebeuren dat Eddy Moesbergen, na twee derde van zijn straf te hebben uitgezeten, in 1961 vrijkomt. Hij is dan 59. Bertha Zilverberg zal tot haar dood de gevangene van de oorlog blijven.
Ze heeft het in Auschwitz en daarna ook in Liebau misschien wel elke dag tegen zichzelf gezegd. “Ik wil kinderen krijgen, kleinkinderen, daarom wil ik overleven.” Het wordt voor Bertha een opdracht, nadat ze van een medegevangene een muntje heeft gekregen met daarop de letter H van hoop. Raak het aan en hou jezelf steeds weer voor waarom je wilt overleven, luidt het klemmende advies van de onbekende gever in Auschwitz. Doe het, dan zul je het redden.
Als de oorlog voorbij is – voor anderen dan, bij haar zal hij altijd door het hoofd blijven bliksemen – trouwt Bertha met Bernhard de Vries, veehandelaar en slager te Neede. Ze krijgt na diverse miskramen een dochter en twee kleindochters. De kleine geluksmunt komt bij alle drie aan de wieg te hangen.
Ga hier door naar het laatste deel van dit vierluik: En zo ging het verder