Ze moeten allemaal het land uit, schrijft minister Hans van Kolfschoten (KVP) in augustus 1945. Hij doelt op de 25.000 Duitsers die, soms al lang, in Nederland wonen. De pijn van de oorlog biedt even geen plaats aan barmhartigheid.
Bovendien: er is een schrijnend tekort aan woningen, Nederlanders verdienen voorrang. Als de Duitsers worden uitgezet, kunnen hun bezittingen worden verkocht. Dat zorgt samen met de verbeurdverklaring van vijandelijke vermogens tenminste nog voor enige financiële compensatie voor leed, plunderingen en puinhopen.
Pas een dik jaar later, op 10 september 1946, is het zover. In de vroege dinsdagochtend lichten Amsterdamse agenten de eerste mensen van hun bed. Bernard Stoepman, die zich in de oorlog verdienstelijk heeft gemaakt voor Nederlandse én Duitse joden, belt om 7.00 uur aan bij Else Holzappel-Doppelfeld in de Gerrit van der Veenstraat. Andere dienders doen elders hetzelfde.
Die dag worden zo’n dertig Duitsers opgebracht. Ze gaan eerst naar een kamp aan de beboste rand van Nijmegen, naar Mariënbosch. In een volgende etappe moeten ze de grens over.
Zo begint een operatie die de naam Black Tulip krijgt en die allerminst soepel zal verlopen. Ook al door tegenwerking van de geallieerden, die Duitsland in sectoren hebben opgedeeld. Zij zitten niet te wachten op nog meer hongerige monden in het overwonnen maar totaal vernielde land, waar een tekort aan alles bestaat.
Lees mijn verhaal over operatie Black Tulip in de maarteditie van magazine G-Geschiedenis.
Meer over G-Geschiedenis vind je hier.